N    A    M    E    N    .



  Namen in vroeger dagen -

  over Hildebrand en Hadubrand.


Het 'Hildebrandslied': begin van het handschrift van omstreeks 820.

  oftewel:

Ik gihorta dat seggen, ðat sih urhettun  ænon muo[-]

tin  Hiltibrant enti Haðubrant untar heriun tuem.

sunufatarungo  iro saro rihtun   garutun sê iro

guðhamun,   gurtun sih iro suert ana, helidos

ubar hringa   do sie to dero hiltiu ritun. Hiltibrant

gimahalta,  Heribrantes sunu,  her uuas heroro

man, ferahes frotoro  her fragen gistuont fohem

uuortum,  hwer sin fater wari   fireo in folche eddo

hwelihhes cnuosles du sis.  ibu du mi ęnan sages, ik

mi de odre uuet chind in chunincriche.  chud ist

min   al irmin deot. Hadubrant gimahalta,   Hilti[-]

brantes sunu   dat sagetun mi usere liuti, alte anti ...


Om het vergelijken met het handschrift te vereenvoudigen, heb ik niet de normale weergave in versregels gevolgd; dat zou er zo hebben uitgezien:

Ik gihorta dat seggen,
ðat sih urhettun    ænon muotin,
Hiltibrant enti Haðubrant    untar heriun tuem.
sunufatarungo    iro saro rihtun,
garutun sê iro guðhamun,    gurtun sih iro suert ana,
helidos, ubar hringa     do sie to dero hiltiu ritun.
Hiltibrant gimahalta,    Heribrantes sunu,    her uuas heroro man,
ferahes frotoro     her fragen gistuont
fohem uuortum,    hwer sin fater wari
fireo in folche,     . . . . . . . . . . . . . . .*
. . . . . . . . . . . . . . .*     ["]eddo hwelihhes cnuosles du sis.
ibu du mi ęnan sages,     ik mi de odre uuet,
chind in chunincriche.    chud ist min al irmindeot.["]
Hadubrant gimahalta,    Hiltibrantes sunu[:]
["]dat sagetun mi     usere liuti,
alte anti .........["]

Inderdaad: Dit lijkt niet op een gedicht of een lied zoals wij ons dat voorstellen. Dat komt door het zogenaamde "stafrijm", alliteratie, waarbij de klemtoon in de versregel op gelijke klanken aan het begin van een woord of lettergreep wordt gelegd. Wij zijn gewend aan eindrijm.

Zo begint het "Hildebrandslied", een heldengedicht over de oude legeraanvoerder Hildebrand en zijn opvliegende zoon Hadubrand.
Het verhaal speelt in de tijd van de grote volksverhuizing, dus laten we zeggen in ieder geval na het jaar 375. Hildebrand heeft met zijn leger zo'n 30 jaar in ballingschap aan het hof van Attila, de koning van de Hunnen, doorgebracht. Nu keren zij terug naar huis. Tegen het einde van hun tocht stuiten ze op Hadubrand en diens leger.
Hadubrand wil niet geloven, dat Hildebrand zijn vader is. Hij denkt aan een krijgslist en wil de strijd aangaan.
Zoals in het bijbelboek 1 Samuël 17 wordt verteld over de strijd tussen David en Goliath, gaat het ook hier: plaatsvervangend vechten deze twee het uit.

Er staat ongeveer (weer het handschrift volgend):

Ik hoorde vertellen, dat, terwijl zij alleen waren, elkaar uitdaagden:

Hildebrand en Hadubrand, tussen [hun] beide legers in.

Zoon en vader maakten hun wapenrusting in orde: trokken hun

borstpantser goed, gordden hun zwaard aan, de helden,

over de [ijzeren] ringen [van hun pantser], toen ze [op hun paard] ten strijde reden. Hildebrand

begon te spreken, Heribrands zoon, hij was de oudere

man, met meer ervaring in het leven; hij begon te vragen met enkele

woorden, wie zijn vader was onder de mensen in het volk, * ["]of

uit welk geslacht je bent. Wanneer je mij er eentje zegt - ik

ken de anderen, kind, in het koninkrijk: bekend is

mij het hele volk.["] Hadubrand zei, Hilde-

brands zoon: ["]Dat hebben mij onze mensen gezegd, oude en ...["]


* Algemeen is men van mening, dat hier twee halve versregels door de schrijver/kopiist zijn vergeten.
Dit soort verhalen werd tot in de middeleeuwen vooral mondeling overgeleverd. Onze verre voorouders, de Germanen, hadden immers geen schrift. De eerste runen dateren pas uit de derde eeuw.
Het "Hildebrandslied" zoals wij het nu kennen, werd in het klooster Fulda in Duitsland pas omstreeks 820 opgeschreven, in de zogenaamde Oudhoogduitse taalperiode.
Uit deze tijd zijn wel wat geschriften bewaard gebleven, alleen: ze zijn helaas praktisch allemaal in het Latijn geschreven.
Door de ontdekking van het "Hildebrandslied" en andere oude teksten in de spreektaal weten we hoe in de tijd vanaf ongeveer de zesde eeuw tot plusminus 1150 de mensen in het Germaanse taalgebied gesproken moeten hebben.
Voor wie het interessant lijkt: kijkt U eens op deze website voor het complete handschrift en op deze site voor informatie in het Nederlands over het "Hildebrandslied" of hier voor algemene informatie over taal en uitspraak in deze tijd.


Van 'Hildebrand' naar 'olla vogala' - onze taal in vroeger dagen.

Nu zult U misschien zeggen: "Fulda in Duitsland en Oudhoogduits - wat hebben wij Nederlanders daarmee te maken ?"
Wel, wat denkt U van:
hebban olla vogala nestas hagunnan
hinase hi... ...nda thu
uu... unbida... ...e nu

Dat lijkt niet echt op ons Nederlands, en toch worden deze paar regeltjes wel beschouwd als het begin van het geschreven Nederlands.
Het is – zo neemt men aan – een liefdesliedje, dat rond 1100 door een uit West-Vlaanderen afkomstige kloosterling in de abdij van Rochester in het Engelse graafschap Kent werd opgeschreven.
Het handschrift is slecht leesbaar, zoals U ziet:

hebban olla vogalla.

Het is geschreven in de spreektaal van die tijd, het Oudnederlands. Ook deze taalperiode beslaat - uiteraard - de tijd van ongeveer 500 tot ongeveer 1150.

Het betekent zoveel als:

Alle vogels zijn met hun nesten begonnen,
behalve ik en jij.
Waar wachten we nog op ?

Uitvoeriger informatie vindt U hier.


De beide fragmenten wijken eigenlijk op het eerste gezicht niet zo gek veel van elkaar af, althans wat de woordvormen betreft. Woorden als vogala en hagunnan zouden zo op het oog niet misstaan in het "Hildebrandslied", en omgekeerd zouden seggen of urhettun in ons Nederlandse fragment op het eerste gezicht niet opvallen. Dat is ook niet zo verwonderlijk.
Men moet het zich zo ongeveer als volgt voorstellen:
Rond 500 voor Christus zal zich het Germaans uiteindelijk als een zelfstandige taal uit het Indo-Germaans (of Indo-Europees) ontwikkeld hebben. Deze gemeenschappelijke taal, het zogenaamde Oergermaans of Proto-Germaans, zullen de Germaanse volken nog in de eerste eeuwen van onze jaartelling gesproken hebben; daaruit komen dan de verschillende Germaanse talen voort - Zweeds, Noors, Deens, IJslands, Nederlands, Engels, Duits, Fries.
Het eerste stadium van die talen noemt men Oudnederlands, Oudengels enz..
De volgende fase (van ongeveer 1150 - 1500) heet dan Middelnederlands, Middelhoogduits enz. en daarop volgen dan Nieuwnederlands, Nieuwhoogduits etc..


Terug naar ons onderwerp: namen.


Nieuwe namen maken uit twee oude.

Onze oudste voorouders hadden maar één enkele, korte, eenvoudige naam. Daarvan bestonden er honderden.
Op enig moment kreeg men natuurlijk toch behoefte aan meer namen - teveel mensen, ook in dezelfde stam, droegen één en dezelfde naam.
Men loste het probleem op - waarschijnlijk al in de Indo-Germaanse / Indo-Europese tijd, d.w.z. sinds ongeveer 3000 à 2000 voor Christus - door uit twee namen één nieuwe naam samen te stellen.

Beperkende regels bestonden er eigenlijk niet; men kon in principe alle namen met elkaar combineren. Zo ontstonden uit Gero en Hart zowel Gerhart als Hartger en uit Gang en Olf/Wolf: Wolfgang en Gangolf.
Op deze manier kon men honderdduizenden nieuwe namen construeren.

Ook de namen Hiltibrant, Hadubrant en Heribrant bestaan elk uit twee oorspronkelijk aparte namen: hilti en brant, respectievelijk hadu en brant, dan wel heri en brant. Zowel hilti/hild als hadu betekenen strijd, gevecht, heri betekent 'heer', leger, terwijl brant zwaard betekent.
Een paar andere voorbeelden:
Kriemhild = helm en strijd, Hedwig en Hildegund betekenen beide strijd en strijd, Gernot = speer en worp, Gunther en Günter = Gundahari = strijd en 'heer', leger.

Dit zijn allemaal namen met een duidelijke betekenis, waarvan de mensen zich hoogstwaarschijnlijk ook bewust waren; in de loop der eeuwen echter is de kennis van die oorspronkelijke betekenis van de meeste namen verloren gegaan. En dat niet alleen, ook honderden oude voornamen zelf bestaan niet meer als zodanig. Wel vinden we er nog erg veel terug in onze latere achternamen.
Zo'n speciale achternaam hadden de mensen destijds niet nodig - de nieuwe voorraad namen was nog vele eeuwen lang toereikend. Pas rond het jaar 1000 ontstaan de eerste familienamen. Daar kom ik zo op terug.
Kijkt U voor allerlei interessante wetenswaardigheden over voornamen eens op de website van het "Netwerk Naamkunde".
Onder de knop "Alles over namen" vindt U de rubriek "Voornamen". Ik verwijs U graag naar de daar behandelde onderwerpen: "Oorsprong namenschat" en "Geschiedenis naamgeving".


Namen vormen met -ing of -ung.

In het Germaanse taalgebied kon men met het achtervoegsel -ing of (met zogenaamde Ablaut) -ung namen van personen vormen.
"Ablaut" is klinkerwisseling, verandering van klinker, zoals bij sterke werkwoorden: nemen - nam - genomen.
Bekende voorbeelden zijn: Vlaming (iemand die in Vlaanderen geboren is), Karolingers (ieder die tot de dynastie van Carolus, d.w.z. Karel Martel behoort), Nibelungen (behorend tot dit koningsgeslacht).

Ook namen van plaatsen en landen ontstonden op deze manier.

Een plaatsnaam als Sigmaringen betekende dan zoveel als bij de mensen van Sigmar. Zo ontstonden bijvoorbeeld Schwabing, Göttingen en waarschijnlijk later ook Harlingen (bij de afstammelingen van Harilo) en Scheveningen (Scheve was een persoonsnaam).

Als voorbeelden voor namen van landen noem ik: Lotharingen en Thüringen.


In de Germaanse talen blijkt deze manier van het maken van nieuwe woorden (dus het afleiden uit een bestaand woord met behulp van een achtervoegsel) na verloop van (soms lange) tijd in het algemeen niet meer te voldoen.
Er moesten natuurlijk gaandeweg steeds meer nieuwe woorden voor aldoor maar weer nieuwe begrippen komen.

Meer en meer ging men ze maken - net als bij namen als Hiltibrant en Hadubrant - door van twee woorden één nieuw te vormen: samenstellingen.
U kunt denken aan woorden als bruidegom (gom = man), maarschalk (maar = paard [vergelijk het woord merrie] + schalk = [oorspronkelijk] knecht); wijngaard, herberg (heir = leger + bergen = kamp, legerplaats), misdaad (= fout + daad).
Kennelijk vond men, dat men met dit soort samenstellingen begrippen preciezer kon benoemen.

Zo verliest ook vanaf ongeveer het jaar 700 het achtervoegsel -ing/-ung langzamerhand zijn functie.
Dat begint in het zuiden, dus laten we zeggen: in Beieren, en zet zich voort in noordelijke richting.

Hier echter, in het noorden, waar Middelnederduitse dialecten werden gesproken, kan men nog veel langer persoonsnamen met -ing vormen, zoals verderop zal blijken.
Maar omstreeks 1300 raakt deze mogelijkheid uiteindelijk ook hier in onbruik.

Vanaf ongeveer deze tijd kan een groot deel van deze noordelijke streken, namelijk dat gedeelte dat nu wordt gevormd door onze provincies Gelderland, Overijssel, Drenthe en Groningen, trouwens tot het Middelnederlandse taalgebied worden gerekend.


Een achternaam, ook voor burgers.

Met achternamen of familienamen, ook geslachtsnamen genoemd, zullen we ons nu verder bezighouden:

Zoals hierboven al gezegd, komen familienamen pas voor vanaf ongeveer het jaar 1000, en wel in Italië.
Hiervandaan verspreidt het verschijnsel zich langzaam maar zeker in noordelijke richting.
Al in de 12e/13e eeuw heeft men in de toenmalige grote steden in het zuiden en vooral het westen van het gebied dat we nu Duitsland noemen, behoefte gekregen aan nauwkeuriger namen.
Er zijn in die bevolkingscentra teveel mensen met dezelfde voornaam, zodat aanduidingen als Henrick van Johan of Arend van de smid niet meer voldoen.
Zo komt men ertoe, een tweede naam te gebruiken.

Daarbij komt, dat tegen het einde van de middeleeuwen, zo rond 1300, de ridders hun vooraanstaande positie op maatschappelijk en cultureel gebied aan de burgerij moeten afstaan.
De burgers met hun, ook door de economische groei en bloei van hun steden, pas verworven zelfbewustheid nemen - de patriciërs als eersten - naar het voorbeeld van de adel een tweede naam aan, die in de loop van de veertiende tot in de zeventiende eeuw de vaste familienaam wordt.

In ons taalgebied gaan de steden in de zuidelijke Nederlanden en bijvoorbeeld de Hanzesteden in het oosten als eersten mee in deze ontwikkeling; pas later volgt het westen.


Met patroniemen op weg naar familienamen.

De meest voor de hand liggende achternaam is een naam die is afgeleid van de naam van de vader. Zo'n naam heet dan een vadersnaam of een patroniem.
Met een vreemd woord, dat nogal eens gebruikt wordt: patronymicum - afgeleid van het Griekse "patèr", tweede naamval "patros" = "vader" en "onuma" = "naam". Het meervoud is patronymica.
Men kon deze patroniemen op twee manieren maken.

In de eerste plaats door het woord zoon, dan wel dochter, aan de voornaam / roepnaam van de vader te koppelen.
Wanneer men nu over patroniemen spreekt, denkt men vooral aan dit eerste type.

In de tweede plaats door het oude Germaanse achtervoegsel -ing dat - zoals we al zagen - in het oosten en noorden van ons land nog tot ongeveer 1300 actief was, te gebruiken: men zette het achter de voornaam van de vader.
De oorspronkelijke betekenis van -ing is immers: uit het geslacht van, behorend tot de familie van.
Op deze manier ontstonden eigenlijk meteen kant-en-klare achternamen.



Patroniemen op -zoon en -dochter.

In het "Hildebrandslied" hebben we daar al een voorproefje van gezien: Hiltibrant [gimahalta,] Heribrantes sunu en Hadubrant [gimahalta,] Hiltibrantes sunu.

We kennen het verschijnsel uit vele talen; zoals uit het:

Deens: Martenson, Pedersen;

Zweeds: Svensson, Larsson, Karlsson;

IJslands: Stefánsson, Olafsdóttir;

Duits: Matthisson, Friedrichsen, Paulsen;

Engels: Johnsson, Robinson;

Schots: met M' = Mac = zoon ervoor: Macbeth, M'Cheyne.

In Nederland werd bijvoorbeeld Willem, de zoon van Hendrik Gerrits, Willem Hendrikssone genoemd. De eerste s in Hendrikssone geeft de tweede naamval aan, dat betekent zoveel als van.
Ook hier doet zich één van de normale verschijnselen in onze taal voor: uitgangen hebben het moeilijk; ze hebben de neiging te verschrompelen.
Zo konden langzaam maar zeker uit Hendrikssone ontstaan: Hendrikszoon, Hendrikssen, Hendriksen, Hendrikse, Hendriksz, Hendriks en ook Hendrix.
Op deze manier zijn dikwijls uit één patroniem verschillende familienamen ontstaan.
De naam Koopsen is natuurlijk een prachtig voorbeeld van dit type patroniemen.

De patroniemen op -dochter, die trouwens niet zo vaak voorkomen (de dochters worden meestal "gewoon" met -s, -sz, -se aangeduid), ondergaan wat de spelling betreft, hetzelfde lot: bij de Verbooms vindt men bijvoorbeeld in plaats van het complete -dochter: Catharina Cornelisdtr naast Marritgen Jansdr.

Logischerwijs veranderde de naam bij de volgende generatie: bij de latere Lentinks heetten de kinderen van Hendrik Gerritsen: Hendriksen of Hendriks.
Dat was nu net het zwakke punt van dit type patroniemen; toen, in het begin van de 19e eeuw, iedereen een vaste achternaam moest hebben die van vader op zoon en dochter overging, was dit van generatie op generatie verspringende systeem niet meer te gebruiken.
Los daarvan: Om één of andere (nu duistere) reden is bij de latere Lentinks in het hierna volgende geslacht de naam niet weer versprongen, nee, men bleef zich Hendriks noemen.
Er waren - achteraf beschouwd - meer vreemde mogelijkheden: men kon zich met twee patroniemen laten noemen, dat van de vader en de grootvader.
En één van de zoons van Hendrik Gerrits laat zich bijvoorbeeld officieel als Arend Hendriks Lentink registreren (dus met patroniem èn familienaam).

Doordat er nog geen vaste spellingsregels bestonden, kom je allerlei varianten tegen. Van s, sz, z, sse tot x.
Bijvoorbeeld bij de Verbooms: Ysbrant Claesz heeft een zoon: Dirck Ysbrantsz; diens zonen heten: Adriaen Dircx en Ysbrant Dirckx.
En bij de Hogenhouten: De kinderen van Jan Janse Hogenhout (dus ook met patroniem èn familienaam) heten: Merrigje Jans Hogenhout, Cornelis Jansse Hooghout en Harmen Jansz Hooghoudt.

Vanzelfsprekend lieten normale veranderingen in de taal ook hun sporen na in namen, althans vóór aan het begin van de 19e eeuw de spelling van de namen werd vastgelegd.
Zo is bijvoorbeeld bij het patroniem Aalbertszoon uit de voornaam Aalbert of Albert de t weggevallen, waardoor de familienaam Aalbers ontstond.


Patroniemen op -ing en zijn varianten.

Naast het oorspronkelijk Germaanse -ing, dat in het Frankische dialect dezelfde vorm behield, kwamen in andere streken met (dus) andere dialecten en andere schrijfwijzen allerlei varianten voor, bijvoorbeeld:
-inga, -ingha, -inge, -enga, -eng, -engh, -ingh, -ingk, -ink, -inck, -ynck.

De twee belangrijkste varianten zijn het Fries-Groningse -inga en het Saksische -ink, dat we dus vooral in het oosten van Nederland vinden.

Natuurlijk behoren tot deze laatste groep de namen Lentink en Wiecherink.

De oorspronkelijk "zachte" g in -ing wordt daarbij aan het eind van het woord "hard", dus als k uitgesproken.

We hebben hier te maken met "verscherping", d.w.z. dat stemhebbende medeklinkers, zoals de b, d, v of z, onder andere aan het eind van een woord stemloos worden uitgesproken, dus als p, t, f of s (en soms ook zo geschreven worden).
Dit is een verschijnsel, dat in enkele talen, zoals het Nederlands en het Duits, veel voorkomt, in het Engels en het Frans bijvoorbeeld onbekend is.
Een paar voorbeelden: hebben - heb, baden - bad, geven - gaf, muizen - muis.

Zo kunnen we van de voornaam Ben/Benne onder andere de volgende afgeleide familienamen tegenkomen: Benning, Benninga, Benninge, Bennenga, Benningh, Bennink, Benninck.


Toen echter – zoals hier boven beschreven – na laten we zeggen rond het jaar 1300 het achtervoegsel -ing/-ink/-inga zijn werking verloren had, ging men er ook in het noorden en oosten toe over, patroniemen te maken door het woord zoon, dan wel dochter, achter de voornaam/roepnaam van de vader te zetten.


-ing, -ink en -inga sterven uit, maar leven voort.

Hoewel de oorspronkelijke betekenis van -ing, -ink en -inga als uit het geslacht van, behorend tot de familie van dus verdwijnt, krijgt het achtervoegsel in het oosten en noorden van ons land echter een ruimere functie; het gaat in veel gevallen ook de behuizing aangeven van de dragers van de naam, dat wil hier natuurlijk vaak zeggen: de boerderij of de hoeve krijgt de achternaam van de eigenaar.
Boer Bennink (van Ben) maakt dus bij wijze van spreken mee, dat zijn eigen boerderij (Het) Bennink wordt genoemd.

Van een "patroniem" wordt dus als het ware een "aardrijkskundige naam" gemaakt, een zogenaamde "adresnaam".

Dat gebeurde zo vaak, dat er ook boerderijnamen ontstonden als Bruggink, Bussink, Essink en Jagerink, die dus niets meer met namen van personen te maken hadden, maar waarbij -ing/-ink/-inga gewoon achter een woord geplaatst werd dat kenmerkend werd gevonden voor de plek waar de boerderij stond bijvoorbeeld, of waarbij aan de bezigheden van de hoofdbewoner werd gedacht.
Zulke namen kwamen dus voor naast de al bestaande namen van personen, respectievelijk namen van boerderijen die naar personen waren genoemd, zoals Bennink.

Het was heel gewoon, dat alle bewoners van een boerderij, dus niet alleen de boer en zijn familie, maar ook de inwonende meiden en knechten, de naam van de boerderij als achternaam gingen voeren.
Ja, zelfs wanneer de oorspronkelijke eigenaar, naar wie de boerderij genoemd was, er om welke reden dan ook – verhuizing, overlijden – niet meer woonde en er een nieuwe eigenaar introk, bleef de boerderijnaam behouden; sterker nog: de nieuwe boer, die bijvoorbeeld Mensink heette, nam zelf ook de naam van de boerderij over en ging vanaf nu als Bennink door het leven. En zijn kinderen heetten vanaf nu ook Bennink !
Bij mijn voorvader Hendrik Gerrits zal dit ook het geval zijn geweest.
In het Doopboek van Brummen staat onder 13 november 1717: Een soon van garrit garritsen in Voorstonden op Lentink, en aaltjen Borchorst [?] gen[aamd] Hendrik.
Bij de geboorte van de eerste drie zoons van deze Hendrik Gerrits wordt ook vermeld, dat ze in Voorstonde op Lentink zijn geboren.
Luttele jaren later heet Hendrik bij de doop van zijn beide jongste zonen niet meer Hendrik Gerrits, maar Hendrik 'Lentinck' respectievelijk 'Lentink'.
Een prachtig voorbeeld vinden we bij één van mijn zogenaamde oudovergrootouders; we zitten dan dus in de achtste generatie. –
Wanneer Trientjen Wanink in Delden rond 1735 haar man Arent Loo verliest, blijft ze wonen "op 't Loo". Ze hertrouwt met Jan Hubbelink, die bij haar intrekt. Samen krijgen ze nog drie kinderen. In het doopboek van Delden worden de eerste twee, respectievelijk in 1736 en 1742, nog met als vader Jan Hobbelink, dan wel Hubbelink op 't Loo ingeschreven, maar bij het derde kind, in 1745, is het Jan ten Loo geworden. En bij de volkstelling in 1748 is er sprake van Jan en Trine op ´t Loo.

Dat er in de loop van de eeuwen veel namen op -ing, -ink en -inga zijn gevormd, dan wel door buitengewoon veel personen zijn aangenomen, blijkt wel uit een ruwe schatting van het aantal naamdragers bij de volkstelling van 1947 door het Nederlands Repertorium van Familienamen:

er zijn dan ongeveer 160.000 mensen van wie de naam op -ing eindigt;

een naam op -ink hebben meer dan 200.000 mensen, van wie er zowel in Overijssel als in Gelderland elk meer dan 60.000 wonen.
In Overijssel komen de namen hoofdzakelijk voor in Twente, in Gelderland vooral in de Achterhoek.

Het totaal van de naamdragers op -inga is ongeveer 40.000.
Zowel in Groningen als in Friesland wonen er rond 10.000.

Op de website van het "Meertens Instituut" (waarvan U verderop een link vindt) worden alle namen op -ing/-ink/-inga onder de zogenaamde adresnamen gerangschikt.

Van voornaam naar achternaam - voorbeelden.

In navolging van J.J. Graaf en in diens spoor P.J. Meertens (zie hieronder bij de geraadpleegde literatuur) laat ik nu een aantal oude, vaak al in het Germaans voorkomende voornamen volgen, met daarnaast enkele ervan afgeleide familienamen, waaronder - zoals U ziet - Koopsen, Lentink, Wiecherink en Bannink:

VOORNAAM: AFGELEIDE GESLACHTSNAMEN:
Bane, Banne Baan, Baane, Banen, Banens, Banema, Baansma, Bannink, Banning
Bessel, Bessele Besseling, Besselink, Beslinga
Ebbe Ebbes, Ebbinge, Ebbink, Ebbinga
Eise Eises, Eissen, Eisma, (van) Eysinga, Eisink
Fene Veen, Veenink, Veninga, Feninga, Vening, Fenema, Venema, Veenesz
Hesse, Hessel Hessel, Hessels, Hesseling, Hesselink, Heslinga
Huse Huising, Huizinga, Huizenga, Husink, Huyssoon
Kobe, Kobbe, Kop, Koop Coops, Coopsen, Koopsen, Koops, Kops, Koppes, Koppen
Lente, Lent * Lentink, Lente, Lentelink
Wigge, Wigger Wiecherink, Wiechers, Wiggers

* P.J. Meertens schrijft o.a.: "onze bedoeling was ... een indruk te geven van de rijke verscheidenheid van deze oud-Germaanse namen, waarvan er vele honderden geheel uit onze taal zijn verdwenen, en vooral om de belangstellende lezer er van te doordringen, dat hij bij de nasporing van de betekenis van een familienaam die toch in de eerste plaats - tenzij aan een andere afleiding geen twijfel bestaat - zal zoeken in een patronymicum, en pas wanneer deze mogelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn, bij een der andere groepen te rade gaat. Tal van namen, die men op het eerste gezicht zou willen afleiden van diernamen (Paling, Bok, Bot, Duif, Valk, ... Raaf, Reiger, Zwaan), van bloemen, planten en andere gewassen (Bloem, Boon, Rogge, Roos, Thijm), van de jaargetijden (Lente, Zomer, Winter), van lichaamsdelen (Baard, Blaas, Been, Hiel, Pols) enz. kunnen op veel eenvoudiger wijze verklaard worden als patronymica."

Andere familienamen.

Van patroniemen afgeleide achternamen vormen weliswaar een grote groep binnen de Nederlandse familienamen, er kwamen daarna meer mogelijkheden om namen te vormen.

Meestal onderscheidt men daarbij drie hoofdgroepen: aardrijkskundige namen (die ik al noemde) - beroepsnamen (zoals Bakker) - eigenschapsnamen (als bijvoorbeeld De Korte).
Ik beperk me hier tot de eerste groep, aardrijkskundige namen. Hiertoe behoren namelijk de in mijn voorgeslacht belangrijke namen Hogenhout en Verboom.

Het zijn beide zogenaamde adresnamen.

Bij de totstandkoming van de naam Verboom ligt het voor de hand, te denken aan een verband met de "entthuynen" die Neeltgen Volpaerts, de weduwe van Dirck Ysbrantsz. in 1561 blijkt te bezitten. (Zie de parenteel onder nr. 1.1.) Een enttuin, later ook kweektuin genoemd, is immers een (boom)kwekerij. En ver is een samentrekking van van der.

Voor de naam Hogenhout ligt het wat ingewikkelder.
Het woord hout is het oudste Nederlandse woord voor bos; we kennen dat uit De Haarlemmer Hout.
Men maakt onderscheid tussen laaghout, middelhout en hooghout. Met het laatste bedoelt men dan uiteraard (een bos bestaande uit) hoge bomen.
Een verklaring voor de naam Hogenhout zou dan kunnen zijn: wonend bij het bos met de hoge bomen.
Timo Hogenhout oppert een paar interessante mogelijkheden, waarbij het "...woord [hooghout] voor een [hoge] houten loopbrug over de kanalen en wijken (zijkanalen)..." mij wel aanspreekt.
Uitvoerige wetenswaardigheden over adresnamen vindt U op de website van het "Meertens Instituut". Zie de link onderaan.
Het al eerder genoemde "Netwerk Naamkunde" geeft ook interessante informatie over het ontstaan van onze familienamen.
Na het aanklikken van de link, klikt U op de knop "Alles over namen" en daarna in het rechter menu op "Familienamen" en vervolgens ook weer rechts op "Betekenis familienamen". U vindt dan verdere gegevens over de indeling van de namen.


Een geleerd alternatief.

Dan doet zich nog - op veel kleiner schaal weliswaar - het volgende verschijnsel voor:
Ten tijde van het humanisme in de 14e - 16e eeuw, waarin leven en kunst van de oude Grieken en Romeinen voorbeeld zijn, en waarin de geleerden alleen nog maar in het Latijn publiceren en zogenaamd ontwikkelde mensen graag zoveel mogelijk Latijnse woorden gebruiken, worden zelfs sommige familienamen in het Latijn of Grieks omgezet.
In ons land worden vooral in de 16e en de 17e eeuw nogal wat patroniemen met behulp van een Griekse of Latijnse uitgang gevormd. Bij de Koopsens komen we bijvoorbeeld de naam Coenradi (van Koenraad) tegen.

Verdere voorbeelden van wat men ook wel noemt "humanistische familienamen":
uit het Friese Haye ontstaat: Hajonides; Corneel Kiel maakt ervan: Cornelis Kiliaen; (Hugo de) Groot wordt Grotius, Zeegers wordt Zegerius en Schwarzerd (zwarte aarde) heet voortaan Melanchton.

Voor wie daar vandaan komt:
Terug naar de parenteel van Jan Coopsen, dan wel:


Terug naar de kwartierstaat van Riet.

De erfelijke achternaam.

Op 18 augustus 1811, dus tijdens de Franse overheersing, bepaalde Napoléon bij decreet, dat iedere burger zonder 'echte' achternaam binnen een jaar een vaste geslachtsnaam oftewel familienaam moest kiezen en zich moest laten registreren.

Elk gezinshoofd moest voor zich en zijn gezin een akte van naamsaanneming of naamsverandering laten opmaken, waarin zijn/haar oude naam en de nieuwe naam, als ook de namen van de kinderen enz. stonden.

Niet iedereen volgde dit bevel op, zodat in mei 1813 deze termijn werd verlengd tot 1 januari 1814.

In 1825 - het Koninkrijk der Nederlanden bestaat inmiddels al weer tien jaar - volgt uiteindelijk op 8 november bij Koninklijk Besluit door Koning Willem I een laatste en klaarblijkelijk afdoende oproep - weigeraars zouden immers beboet worden -, aangezien "het in sommige gedeelten des Rijks nog steeds plaats vindt om geen eigenlijken geslachtsnaam te voeren, maar integendeel veranderlijke bijnamen te dragen, en deze telkens, by verandering van woonplaats, met andere namen, die ontleend worden aan plaatsen of erven, welke opnieuw met der woon betrokken zijn, te verwisselen."

Zo verdwijnen - althans officieel - de oude benamingen volgens het patroniemensysteem en bezit voortaan iedere Nederlander een eigen, erfelijke, onveranderlijke achternaam.

Het Decreet van Napoléon vindt U hier.
Wanneer U wilt, brengt de volgende link U bij een voorbeeld uit de "Registers van naamsaanneming en naamsbehoud".

Voor de Verbooms, de Hogenhouten, de Wiecherinks en de Koopsens was deze laatste oproep niet nodig - zij hadden al lange tijd een vaste familienaam, waarin hooguit eens een spellingsvariant optrad. – (Er bestond ook nog geen uniforme spelling.)
Hendrik Wiecherink wordt op 11 april 1757 al met deze naam gedoopt.
Tegen het einde van de 16e eeuw wordt de naam Hogenhout al gebruikt, evenals de naam Verboom; de broers Cornelis Adriaens en Jan Adriaensz komen als eersten met de achternaam Verboom voor.

Bij de Lentinks lag dat anders.
Hadden zich de meesten al na Napoléons decreet in 1812 als Lentink laten inschrijven, pas in 1826 werden ook de laatste vier Hendriksen(s) als Lentink geregistreerd.


Tenslotte: Lentink / Wiecherink / Hogenhout / Verboom / Koopsen.

Informatie over de specifieke namen die ons hier in hoofdzaak interesseren, vindt U op de website van de "Nederlandse Familienamenbank".


Typ de naam in het zoekvak en laat U verrassen !



= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =


Speciaal voor dit artikel geraadpleegde literatuur:
- Bach, Adolf: 'Geschichte der deutschen Sprache', Heidelberg, 19617.
- Ehrismann, Gustav: 'Geschichte der deutschen Literatur bis zum Ausgang des Mittelalters. Erster Teil. Die althochdeutsche Literatur', München, 19322.
- Graaf, J.J.: 'Nederlandsche doopnamen naar oorsprong en gebruik', Bussum, 1915.
- Meertens, P.J.: 'De betekenis van de Nederlandse familienamen', Naarden, 1941.
- Müllenhoff, K. und W. Scherer (samenstellers): 'Denkmäler deutscher Poesie und Prosa aus dem VIII.–XII. Jahrhundert', Berlin, 1892. (Voor de Oudhoogduitse tekst van het Hildebrandslied.)
- Schirmer, Alfred und Walther Mitzka: 'Deutsche Wortkunde. Kulturgeschichte des deutschen Wortschatzes', Berlin, 19604.
- Simms, Douglas and Jonathan Slocum: 'Indo-European Texts. Old High German. Hildebrandslied 11: 1-26', Linguistics Research Center, The University of Texas at Austin (http://www.utexas.edu/cola/centers/lrc/).
- Vries J. de: 'Etymologisch Woordenboek', Utrecht, 19592.
- Vries, Jan W. de, Roland Willemyns, Peter Burger: 'Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands', Amsterdam, 1994. (Voor o.a. de Oudnederlandse tekst 'hebban olla vogala...'.)
- 'Bibliotheca Augustana' - zie hierboven (in de tekst) de link naar het handschrift van het Hildebrandslied. (Voor de afbeelding.)


© Copyright Cor J. Lentink.